zaterdag 31 augustus 2013

Ontmaskering.

Ik heb heel wat opgebouwd,
ben met woorden goed vertrouwd,
waardoor ik mij kan vertonen
en in mijn domein kan tronen
maar ik blijf daar wel mee bezig
en blijf daardoor steeds afwezig
bij het leven dat er is.
Dit wordt tot een hindernis.

Toch ben ik eraan gehecht
en ik ontleen daaraan mijn recht.
Het is daarom dat ik vecht
als het bolwerk wordt geslecht.

Tevergeefs grijpt nog mijn hand
maar dan val ik door de mand.


Bevrijding.

Regelmatig loop ik vast
of bezwijk onder een last,
vind geen grond wanneer ik tast
of zit gevangen in een kast.

Kennelijk doe ik iets fout
waardoor ik ronddwaal in een woud,
mij tot vergissingen verstout
en ik eindig klam en koud.

Dit zou heel dramatisch zijn
en een ongenezen pijn
als er enkel ruimte was
maar 't is gelukkig minder kras.

Door het stromen van de tijd
word ik telkens weer bevrijd.


vrijdag 30 augustus 2013

Dakloos.

Op een lege binnenplaats,
stond ik eenzaam, buitengaats.
Hij was kaal en zonder plant
en zijn dakrand was vierkant.

Ik keek omhoog door 't open wak,
zag de hemel als een wak
en het licht viel vlak en strak
neer door het ontbrekend dak.

Alles wat ik sindsdien zie
wordt daardoor tot relikwie
boven oorzaken verheven
en voorbij aan dood en leven
en ik raak steeds meer verwonderd,
door de stilte overdonderd.


Wie weet?

Soms maakt iemand mij bekend:
God, de Heer, is transcendent.
Hij gaat elk verstand te boven
en ik kan Hem enkel loven.

Als ik hoor spreken van Zijn hoven
is dat om mij te doen geloven
dat Hij in de ruimte troont
en daar door de eeuwen woont.

Maar dat is naar mijn begrip
dat zich richt op elke stip
en gevangen blijft in tijd
en de ruimte, wijd en zijd.

Omdat ik Hem geheel niet ken
kan 't zelfs zijn dat ik Hem ben.

donderdag 29 augustus 2013

Vooralsnog.

Wat mij nog te wachten staat,
of het weldra komt of laat,
is wat mij nu nog ontgaat
want ik weet niet wat ontstaat
uit het ongeopend zaad,
of het goed is dan wel kwaad.

Daarom kijk ik liever maar
naar hoe het vandaag al gaat
waardoor ik mij zorg bespaar
en mij op wat is verlaat.

En ook blijf ik vrij van smaad
want het houdt me van de straat.
Er is hier geen grond voor haat
en geen tijd nog voor een daad.

Onverklaarbaar.

Alles wat ik rond mij zie
is een vorm van energie.
Deze heeft vier zaken nodig
en de rest is overbodig:
ruimte waarin zij beweegt
en de tijd, van vorm ontleegd.

Dan moet ik haar ook nog kennen
want het kappen van de dennen
maakt voor niemand een geluid
als het niet op oren stuit.
En dan is er nog de kracht,
die doet bewegen dag en nacht.

Maar dit verklaart niet rood en blauw
en het bestaan van man en vrouw.

woensdag 28 augustus 2013

Momentaan.

Wanneer is de wereld heilig
en weet ik mij vrij en veilig?
Als ik niets verliezen kan
waardoor ik mij pas ontspan.

Wanneer zal ik niets verliezen?
Als er niets is om te kiezen
dat ik graag zou willen houden
of wat and'ren stelen zouden.

Als er dus geen dingen zijn
is er daardoor ook geen pijn.

In de ruimte zijn ze wel
maar de tijd ontdoet ze snel
van hun schijnbare substantie.
Telkens weer is er vakantie.


Vaan.

Ik sta telkens voor het blok:
moet ik gaan of blijven staan?
Maar dan zie ik met een schok:
aan de hemel staat de maan.

Ook al moet ik aldoor kiezen
en ik bang ben te verliezen,
als de dood ben te bevriezen,
blijf ik toch tegelijk ook niezen.

Al mijn zorgen gaan er aan
en zijn eensklaps van de baan
bij het zien van een banaan
in verpakking van saffraan.

Zo blijft het nu eenmaal gaan
tot het strijken van de vaan.

Ondoorgrondelijk.

Ik leef liever laat dan vroeg,
dat is duidelijk genoeg,
maar ik weet niet goed waarom,
hieromtrent blijf ik steeds stom
en ik eet mijn soep graag koud,
bij voorkeur met een snufje zout.

Hierin acht ik mij ook vrij
en ben met die vrijheid blij
want de keuze is van mij
maar waarvoor, dat komt erbij,
uit een onbekend gebied.

Hier heb ik die vrijheid niet,
ben voor mij niet te doorgronden,
als de volle maan voor honden.





Gedacht.

Ik zag nog nooit mijn eigen oog.
Slechts in't glas, dat mij bedroog,
zag ik iets dat erop leek
toen ik in de spiegel keek.

Ook zag ik soms een gezicht
op een glanzend stuk papier
vergezeld van het bericht:
"deze man ben jij dus hier".

Toen ben ik gaan concluderen
dat ik er zo uit moet zien
en ging voort dat te beweren
en te geloven bovendien.

Tot dat nu het inzicht lacht
dat ik dit enkel heb gedacht.

Eerst.

Ik kijk voor mij naar de vloer
die daar ligt zo vast en stoer
en als ik mijn veters snoer
voel ik mij aardser dan een boer.

In die ruimte is er denken
dat zich daarin uit blijft schenken
maar ik kan nooit zeggen waar
hoe ik ook fixeer of staar.

Ondanks wat ik heb beweerd
lijkt het eerder omgekeerd:
dat er eerst het denken is,
zonder oorzaak en gewis,
dat de vaste stof creeert
en dat ruimte, peilloos wijd,
telkens wordt gemaakt uit tijd.

Edelsteen.

Ik ben altijd onderweg
maar ik weet niet eens waarheen.
Zelfs als ik een kaartje leg
sta ik op 't verkeerde been.

Als ik naar mijn oorsprong dreg
vind ik er nog altijd geen.
Het wordt tijd dus dat ik zeg:
"Velen weten meer dan een".

Maar van hen scheidt mij een heg
en zo blijf ik met mij alleen.

Ook al heeft dit veel van pech
is dit op zichzelf sereen
en mijn reis en overleg
glanzen stil als edelsteen.

Gangen.

Waarom ben ik zo ondankbaar
want het is toch zonneklaar
dat op dit moment geen schaar
openknipt mijn ogenpaar.

Al mijn botten zijn nog heel
en contacten heb ik veel.
Niemand grijpt me bij de keel
of verpulvert me tot meel.

Ik ben goed bij mijn verstand
en er is niets aan de hand
met de orde in het land:
naast de zee ligt steeds het strand.

Niettemin is er verlangen
en verdwaal ik in mijn gangen.

Idee.

Mijn lichaam is uit klei gerezen
en gaat nu zijn eigen gang.
Mijn ogen kunnen zien en lezen
en mijn hand is als een tang
die kan strelen en bevelen
en mij volgt mijn leven lang
om te geven of te stelen,
uit mijn mond komt soms gezang.

Heel dit lijf bestaat uit cellen
die mij continu vertellen
hoe het met hen is gesteld
maar mijzelf heb ik gemeld
dus ben ik't waard dat ik verga.
't Is mijn idee dat ik besta. 


Prakriti.

Het is mooi en elegant
maar tegelijk een misverstand
als ik denk dat ik iets doe
en verklaar: dit komt mij toe.

Dan breng ik mij in verband
met de toestand in het land
en ik schep mij uit het zand
met een virtuele hand.

Daardoor breng ik mij tot leven
met daarmee mijn vrees en beven
maar ik mis Wie is gegeven:
Haar die altijd maar blijft weven.

Het is Zij die alles doet,
Haar Die niemand heeft ontmoet.

Spinrag.

Vind ik U, mijn goedheid niet,
Die mijn moeizaam zoeken ziet
en dan daaruit concludeer
dat U daarom niet bestaat
dan onthoud ik U de eer
die mij in het leven laat.

Want dan wordt de wereld koud
en ben ik al eerder oud
dan de spinrag in het woud
en van blik wordt al het goud.

Ook al loop ik nog zo snel
en voer ik mijn gesprekken fel
ik vergeet: het is een spel
en creeer mijn eigen hel.

Teken.

Ik zat laatst op een station
in de rose ochtendzon.
Het was er al behoorlijk druk
maar mijn kalmte kon niet stuk
want ik hoefde niet snel heen
en zat veilig, naar het scheen.

Plotsdeling, maar zonder trom,
liep een massa in een drom
vanaf de linkerzij voorbij
in een aaneengesloten rij.

Ik vroeg mij naarstig af waarom
maar men bleef volledig stom.
Het antwoord kwam bij avondzon
toen't nummer kwam van mijn perron.

Duif.

Ook al is de wereld wijd,
ik word overal begeleid
door het koeren van de duif.

Dit geluid is als een huif
die mij altijd weer omringt.
Hierin ben ik slechts gewuif
of een teller die verspringt.

Telkens op een ander been
ga ik voort van steen tot steen
maar ik weet niet eens waarheen.

Ik ben blij met dit geluid
dat zich regelmatig uit
als een vast en strak gegeven
ongeacht hoe ik mag zweven.

Onmatig.

Deze wereld is niet pluis
dus ga ik zoeken naar een huis
waar alles altijd veilig is
en ik verder nooit iets mis,
waar ik mij niet meer vergis
en ik geen verhaal opdis
wat mijn leven moet verklaren
en ik niets hoef te bewaren.

Alles komt daar tot bedaren
dus ga ik alvast maar staren
en ik strek mij als een buis,
maak mij doof voor elk geruis
en word rustig, stil en statig
maar ben daarin te onmatig.

Bidstoel.

Ooit was ik eens in een kerk
en zeeg op een bidstoel neer.
Daardoor was ik zonder werk
en had tijd dus voor de Heer.

Ik zat eenzaam als een zerk
en herhaalde keer op keer:
"Here maak mijn bede sterk,
geef mij toch de liefde weer!"

Laatst was ik er weer eens terug,
zag de bidstoel op de rug
en daar was dezelfde kras,
ingekerfd met een stuk glas.

Deze stoel, het is geen leugen,
heeft een ijzersterk geheugen.

Verduistering.

Alles wat te scherp schittert
als ik in het licht verschijn
maakt een ander snel verbitterd
en veroorzaakt wellicht pijn.

Als ik hier ben en daar niet
wordt het leven ingewikkeld.
Er ontstaat al gauw verdriet
wanneer het een het ander prikkelt.

Vrede komt als ik verdwijn
en er niemand nog iets ziet,
als een randenloos gordijn
op een plaats die niemand ried
neervalt over alle zijn
en geen schijnsel overschiet.

Riet.

Een schoonheid heeft zich volgezogen
aan haar moeders grote tiet
en nu heeft zij mooie ogen
waarvan ik dan weer geniet.

Niemand wordt hierdoor bedrogen
dus zing ik dit lieve lied
want dit ligt in mijn vermogen
en 't is mijn lust die dit gebiedt.

Toch heb ik nog overwogen
of ik het zingen zou of niet
want als zij 't niet wou gedogen
zou ik blozen als een biet.

Zo blijf ik aarzelen en pogen
want ik ben een denkend riet.

Eind goed al goed.

Als het leven is volbracht,
mij ontglipt de laatste kracht,
en er toch nog wordt gesmacht
naar een teken dat mij wacht
en er dan nog steeds niets komt
waardoor mijn lijf zich heftig kromt
en mijn leed wordt opgesomd
kan het worden uitgegomd.

Dat is wel mijn grootste macht
die in weerwil van mijn klacht
moed verzamelt en dan lacht.

Niemand heeft dit ooit gedacht.
Aan het einde van de nacht
is de landing toch nog zacht.

Rivier.

Ik zit weer een keer te denken
en ik doe dit altijd hier.
Mijn geheugen blijft zich schenken,
stroomt maar voort als een rivier
en mijn fantasie wil zwenken
en zoekt altijd naar vertier
zonder verder iets te krenken
en met onbeperkt plezier.

Maar nu is er plots een sprong:
ik  z i t  vandaag aan een rivier
en wat eerst in mijn geest nog sprong
gebeurt nu in het water hier.

Deze stroom neemt mij nu over
en ik word lucht en lover.

Glimlach.

Heel de kosmos is een wonder,
en tegelijk een woestenij,
in de eerste plaats bijzonder
omdat hij niets is dan een sprei.

Ook al is er vaak gedonder
komt er toch een glimlach vrij,
hetzij boven, hetzij onder
of in't midden van een rij,
door geluid begeleid of zonder,
van een ander of van mij,
maakt zij alles ineens ronder
en toont ons een schone lei.

Ierdereen wordt zo gezonder
en weer vloeibaar als gelei.

Constante.

Welke kant ik maar op kijk,
het is altijd naar het midden
van een eeuwig koninkrijk
waar ik niet om hoef te bidden.

Om het even wat ik zie
is er ook periferie
die meteen spontaan ontstaat
zonder manco of hyaat.

Zo blijf ik dus in een bol
of ik nu stil blijf staan of hol,
vloeibaar word of veeleer stol
of ontledigd ben of vol,
doelloos door de ruimte tol
of ga vallen uit mijn rol.


Opgegaan.

Als ik maar niet bang meer ben
en verder geen twijfels ken
dan ben ik geheel tevreden
zelfs al zak ik naar beneden.

Niemand zal ik dan meer storen
en men vindt van mij geen sporen
want verdwenen is mijn toren
en men zal mij niet meer horen.

Ik drijf met de golven mee,
losgelaten en gedwee,
want ik tel niet meer tot twee
in de oeverloze zee
van dit randenloos bestaan
waarin ik ben opgegaan.


zaterdag 17 augustus 2013

Reis.

Dorpjes vliegen vluchtig langs,
hier een toren, daar een trans,
langs de trein die onbesuisd
door het wijde landschap suist.

Daardoor zie ik ze maar even
en weet niets van al het leven
dat zich afspeelt in elk huis.
Ik raas verder in mijn kluis.

Straks ben ik weer in een stad
maar ook daar volg ik mijn pad
en passeer miljoenen mensen
die hun eigen wensen wensen.

Ook voor hen ben ik een vat
zonder bodem, als een gat.

Object.

Wat ik altijd heel graag wou
is dat ik wat ik zie vertrouw,
al is het enkel maar een touw
dat ik neem in ogenschouw.

Nu maakt het mij niet langer uit
want ik heb ineens ontdekt:
elk probleem waarop ik stuit
staat toch los van het object
dat nog steeds hetzelfde is
als ik het pakken kan of mis.

Ook als ik het niet vertrouw
is er toch nog steeds dat touw
en neem ik in ogenschouw
hoe ik deze zaak wantrouw.



Wandeling.

Ik keer op mijn schreden terug,
zie dan weer dezelfde brug
die ik zag toen ik hier kwam
en zijn beeld in mij opnam.

Hij heeft weer dezelfde rug
die zich buigt om de rivier
die zich buitelend en vlug
neerslaat op de stenen hier
en daar zie ik opnieuw de toren
die zich opheft boven't koren.

Net als uren vantevoren
schuiven wolken naar behoren
en verklappen het geheim:
deze wereld is een rijm.

Reeds.

Laat mij komen als ik ben
en het zijn zoals het is,
ongeacht of ik iets ken
of een introductie mis.

Eigenlijk is dit al zo
en gaat aan wat dan ook vooraf.
Pas daarna krijg ik cadeau
wat beloning heet of straf.

Ik hoef hiervoor niets te doen.
Zelfs als ik mij niet verzoen
is dit moment alreeds gegeven
en 't begin van alle leven.

Ik kan knikkeren of zweven
maar aan ruimte blijft niets kleven.

Deconstructie.

Ik ga mijzelf nog steeds te lijf
waardoor ik in verwarring blijf.
Want als ik wat beter kijk
geeft niets van mijzelf blijk.

Er is een springvloed van gedachten
en een litanie van klachten
maar zij komen en zij gaan
zonder dat er een blijft staan.

Ook ik zelf hoor daar bij
en maak deel uit van die rij.
Net als bij een stengel prei
ben ik van een kern vrij.

Dus ik ben niet eens van mij,
niets dan gras is slechts een wei.

Kluizenaarslied.

Alles wat ik voor mij win
lever ik ooit ook weer in.
Het heeft dus niet veel om het lijf
maar is enkel tijdverdrijf.

Daarom laat ik nu mijn kansen
domweg voor zichzelf dansen
en ik ga mij niet verschansen
achter zelfbedachte trancen.

In plaats daarvan wacht ik naakt
tot mijn geest vanzelf ontwaakt
zonder dat hij naar iets haakt
of door hoop nog wordt geraakt.

Bij dit kluchtig schimmenspel
gaat het mij intussen wel.

Wekker.

Op een ochtend zat ik lekker
met een theeglas in mijn hand.
Er was even geen gemekker
en ik beet in een croissant
maar toen hoorde ik de wekker
en ik vond dat irritant.

Ik vroeg mij af waarom dat was,
boven het beslagen glas,
en ik wist het al meteen:
alle tikken, een voor een,
brengen naderbij de dood
al is de morgen nog zo rood.

Zonder pauze vaart de boot
en maakt plannen idioot.


woensdag 14 augustus 2013

Voyeur.

Vaak sta ik in vuur en vlam
met een hartstocht niet te stuiten
en staar nog bronstig als een ram,
met een neiging om te fluiten,
naar het schaap dat op de dam
aan mij toont haar malse kuiten.

Maar ik ben al stijf en stram
en bezit ook niet veel duiten.
Mijn bedoelingen zijn klam
en ik laat mijn lippen tuiten
maar mijn lichaam is al tam
en te traag om zich te uiten.

Omdat ik van lust afstam
kijk ik toch nog graag naar buiten.

Met lege handen.

De ervaring heeft geleerd:
wie ik heb te veel geeerd
wendt zich weldra van mij af.
Dit is dan meteen mijn straf.

Dus word ik gereserveerd
en wend voor dat niets mij deert.
Ik veroorloof me geen draf
en scheid koren van het kaf.

Maar het maakt totaal niet uit
want ik blijf steeds zonder buit.

Te begerig of te stroef,
blijft het zo dat ik behoef
want ik zie de rijkdom niet
die de wereld in mij giet.

Veel.

Er is een grote overvloed
van objecten en getallen.
In principe kan men goed
de hoeveelheid gaan versmallen
van de dingen, overlal,
in vergelijk met het getal
dat onmiddellijk ontstaat
al verhef ik in't kwadraat
alles wat ik maar kan tellen:
grassprietjes en hersencellen.

In dit overvolle schip
is de wereld maar een stip,
komt ten einde ineen wip
als ik met mijn vingers knip.

Dunst.

Vrede is er altijd gelijk
als men eventjes niets doet,
als men langzaam als een lijk
rustig meedrijft op de vloed
zonder angst voor blaam of slijk
klaar is voor wat men ontmoet.

Eigenlijk is het geen kunst
en behoeft het niemands gunst.
Waar men zich vergist en klunst
is het pantser vaak het dunst.
Door een actie, ongeremd,
staat men dikwijls in zijn hemd.

Als men't toelaat, zacht en teder,
daalt de vrede als een veder.

maandag 12 augustus 2013

Magister.

Ik ben vaak als een magister
met een fabel en register
maar soms heb ik niets om handen
en sta met een mond vol tanden.

Al mijn spreken valt dan stil
want ik ben vergeten
wat ik dan nog zeggen wil
en mijn grappen zijn versleten.

Dan komt het er echt opaan:
kan ik dit moment doorstaan
dat geen koers of richting heeft
en dat nergens houvast geeft?

Liever zou ik haast vergaan
maar 't is mijn angst die beeft en leeft.

zondag 11 augustus 2013

Oog.

Ofschoon ik niet kan zeggen hoe
zie ik heel goed wat ik doe:

Ik neem nog een sigaret
en dat doe ik heel koket
met mijn duim en middelvinger,
vol genot en niet geringer
dan gedaan door het idool
dat ik ooit aanbad op school.

Alles wat ik zeg en denk
is van iemand een geschenk.
Daardoor is er niets van mij
en blijf ik van alles vrij.

Dit verklaart dat ik gedoog
want ik ben alleen maar oog.


Plank.

Zorgen zijn er steeds genoeg.
Er is van alles voor de boeg.
Dingen waar ik niet om vroeg
maken dat ik ploeg en zwoeg.

Ik weet niet hoe te beginnen,
heb geen tijd me te bezinnen
maar lavendel tussen't linnen
is bereid me te beminnen
met haar liefelijke geur
die er is terwijl ik zeur.

Soms is het een verre klank
of een onbestemde stank,
uitgestoken als een plank,
waaraan ik mijn frisheid dank.

Open.

Uit behoefte aan bescherming
zoek ik steeds naar veiligheid
maar 't kan zijn dat ik te ver ging
want ik raak mijn vrienden kwijt
omdat ik hen zelf ontloop
en in mijn verschansing kroop.

Deze staat toch niemand aan
en zal trouwens eens vergaan
als een bom hem openslijt
of door't tikken van de tijd.

Liever kies ik openheid.
Die is immers onverwoestbaar,
goed bestand tegen de strijd,
en loopt daardoor nooit gevaar.

Lei.

Door mijn oordeel krijg ik vorm
en verkoop mij als mijn norm.
Dat wat is voor mij van waarde
is mijn grondstof, als de aarde.

Laat ik nu die dingen los
zijn mijn streken zonder vos
en verdwijnt het laatste mos
voor de hoefslag van het ros.

Alles is er als voorheen,
als geinscribeerd in steen,
maar het is niet meer van mij,
daardoor kom ik ervan vrij.

Als een monnik zonder pij
rest mij thans een blanke lei.

donderdag 8 augustus 2013

Dement.

Ik ben een levensgroot archief
vol met rollen perkament.

Soms is daar een madelief
of een obstinate vent
die, geschrokken als een dief,
met zijn buit naar buiten rent.

Ook dat bloempje ben ik zelf
net zoals de faun of elf
en de feeerieke dief
is mij net als allen lief.

Ooit word ik misschien dement.
Dan verpulvert het cement
en verdwijnt het perkament
tot het honderdste procent.


Astronaut.

Heden houdt men koppig vol:
"Deze aarde is een bol".

Niemand heeft dit ooit gezien
want zij toont zich altijd vlak
en als cirkel bovendien
onder het hoge hemeldak.

Maar nu is er de astronaut
die uitstijgt boven't wolkenwoud.
Hij maakt gestaag zijn ronden
en heeft het bericht gezonden:

"Die bol beneden is zoals de maan."
Intussen zit hij aan zijn dis
en neemt hij voetstoots aan
dat wat hij ziet de aarde is.


Brein.

Er wordt gezegd: "Wij zijn ons brein"
maar eenmaal onder't mes gelegd
zijn wij daar niet te vinden
en als ik met mijzelf vecht
of denk aan groene linden
dan geeft alleen een trilling sein
van iets dat zich voltrekt
maar wat dat is blijft onontdekt.

Het is mijn brein dat ik nooit zie,
behalve dan in theorie,
maar ik ken mijn eigen geest
die cellen en gedachten leest.

Dus heeft het alle schijn
dat het andersom moet zijn.

woensdag 7 augustus 2013

Schuld en boete.

Het feit dat ik in leven ben
is slecht nieuws voor de kippenren.

Ik heb daarom besloten
te leven van wat noten
die zomaar zijn gevallen
in bos en wei voor allen.

Maar loop ik door de dreven
vertrap ik ander leven
en zaai zo anst en beven
in wat mij is gegeven.

Toch blijft er  e e n  gerechtigheid:
ook ik ga dood te zijner tijd.
Al zorg ik nog zo voor mijn heil,
ik ga toch eenmaal voor de bijl.

Stupor.

Er waren eens twee meiden,
die hadden slechts  e e n  fiets.
De een die mee wou rijden
verscheen als uit het niets.
De ander zag't niet komen
want was nog aan het dromen.

Zij stond daar als een toren
en schoot te snel naar voren.
Haar voet gaf tik na tik
werd met haar fiets een brik
om toch nog overeind te blijven.

Ik zag haar been verstijven
in onverwachte schrik.
Die stupor noemt men ik.

Bui.

Ik kwam thuis na een bui regen.
Dat viel me even tegen.
Ik was zonder regenjas
waardoor mijn trui wat natjes was.

Ik hing die op een stoel te drogen
en toen werd ik zomaar triest.
Ik kreeg zelfs tranen in mijn ogen
als iemand die zijn lief verliest
en ik weet niet hoe het kwam
dat verdriet mijn vreugde nam.

In de avond werd het stil
en ik voelde me wat kil
maar mijn stemming werd verhoogd
want mijn trui was opgedroogd.

Gevangen.

Wat ben ik anders dan een kliek
van plannen en fantomen,
een dolhuis of een republiek
van niet herkende dromen?

Ik bouw mij op omdat ik spiek
en mij verschuil in bomen
in plaats van fris en energiek
in't licht te durven komen.

De schaamte brengt mij hier tot staan.
Nu is er rust en laat ik gaan
en zie nu hoe de zon en maan
bewijs zijn van hun eigen baan.

Net zo goed ben ik de vangst
van mijn wrevel en mijn angst.

Stromen.

Mijn dagen zijn geteld
zodra ik ben geboren.
Er wacht mij ooit geweld
van binnen of van voren.

Zo is't met mij gesteld:
eenmaal komt voor mij de toren
dus voel ik mij steeds gekweld
en beschouw mij als verloren.

Hier valt niet aan te ontkomen
tenzij ik altijd blijk te dromen
en ik op een dag ontwaak
uit de anst van eigen maak
die pas dan wordt weggenomen
als ik met de droom kan stromen.

Maar ik?

Twee lijnen die elk ander snijden
vormen op dat moment een kruis
maar als zij van elkaar gaan scheiden
dan blijkt ineens dat per abuis
ik dacht dat het een voorwerp was
zo stevig als een huis
in plaats van maar wat halmen gras
die golven met hun ruis.

Die kunnen aan elkaar gaan klitten
tot vormen die ik ken.
Een ander ziet mij ook zo zitten
maar ik? Ik weet niet of ik ben.

Hoe diep ik ook in mij blijf spitten
ik vind niet wie beweegt mijn pen.

maandag 5 augustus 2013

Puur.

Als ik in de toekomst tuur
kan het zijn dat op een uur
er geen tijd meer is of duur
en geen doel waarop ik stuur.

Dit is een verheven kuur
in een winter, nat en guur
als ik ouder word en zuur
en geen geld heb voor de huur.

Dan vervalt de laatste muur,
is er geen grens meer aan het vuur,
wordt mijn weten wijd en puur
en behoeft het graan geen schuur.

Er resteert niet eens een buur
bij wie ik naar binnen gluur.


Paniek.

Ik ben meestal in paniek
en dat maakt mij bijkans ziek.

Er is overal gevaar
in het gat waarin ik staar
waaruit van alles op kan duiken
dat niet best is om te ruiken.

Zo laat ik mij dus misbruiken
en verstrik mij in de struiken
van wat op mij af kan komen
in het echt of in mijn dromen
omdat ik nog niet herken
dat ik zelf dit gat reeds ben.

Schijn.

Er is een levensgroot geheim
dat zich onttrekt aan elke rijm
en dat staat steeds voor mijn neus,
groter dan de grootste reus.

De vraag is of het zijn er is.
Het is een vraag waarnaar ik gris
als alle hoop vervlogen is
en ik mij dus niet meer vergis.

Dit zijn heeft steeds de grootste schijn
van echtheid en verscheidenheid
maar als ik inslaap wordt het klein
en dommelt in vergetelheid.

In weerwil van genot en pijn
ben ik het nochtans telkens kwijt.


zondag 4 augustus 2013

Schuit.

Er is nog altijd wel weer wat
waarmee ik vul het zwarte gat
dat helaas onvulbaar is
en daardoor voel ik steeds gemis
zodra ik even niets meer doe
en dek dan snel mijn ogen toe.

Ik kom er telkens weer op uit
als ik verschoten heb mijn kruit
en is gaan liggen het geluid.

Dan merk ik dat zich iets ontsluit
dat dichterbij is dan mijn huid.

Het is een bodemloze schuit
waaraan ik nooit heb kunnen wennen
want zijn wand kan ik niet kennen.

zaterdag 3 augustus 2013

Bestendigheid.

Alles gaat constant voorbij,
u bent daarin geheel niet vrij.
Wat vallen gaat staat in de rij,
verpulv'ren zal de laatste kei.

Het leven is als een rivier,
zijn water blijft geen moment hier
en voert met zich mens en dier,
dronken als een tierelier.

Slechts voor een strootje dat niets wil
staat dit hele stromen stil.
Met de golven drijft het mee
tot in de wereldwijde zee.

Zoekt u dus bestendigheid,
beweeg dan mee, verzaak de strijd!

Keerzij.

Ieder die een lichaam heeft
verdient diepe deernis.
Kijk naar 't koken van een kreeft
of als er gif in't meer is
waardoor de vis crepeert.

Geen schub blijft ongedeerd
terwijl de taaie zwaartekracht
het vlees houdt in zijn macht.

Maar zelfs als men gezond is
dan komt de dood gewis.

Maar kan het zijn
dat ik me toch vergis
en dat de zee van pijn
de keerzij van iets anders is?

Vergleden.

Als ik afzie van mijn plannen,
er in slaag mij te ontspannen
en verzaak aan elke spurt
wordt mijn zijn totaal absurd.

Er is dan niets meer te bereiken
en ik hoef niet eens te kijken
noch te zien of iets zal blijken
want er resten enkel rijken
die met niets zijn te vergelijken
en mij noden te bezwijken.

Zonder oorzaak of een reden
loopt een menigte door steden
want de toekomst en't verleden
zijn in dit moment vergleden.

Melkweg.

Alles is zolang het is,
als een spontaan gegeven.
Dit geldt ook voor een gemis
en voor een flits, al is't maar even.

Maar als het ophoudt te bestaan
is het geheel en al vergaan
behalve wellicht als een ding
in dromen of herinnering.

Soms ben ik de dingen moe
en doe dan mijn ogen toe.
Alles zinkt dan in een zee
en mijn achterdocht zinkt mee
met mijn argument en reden
in een melkweg diep beneden.

Helder.

"Wat zal ik vanavond eten?"
"Jan Farkin is vast bezeten."
"Ik ben mijn lucifers vergeten."
"Ruimte zelf is niet te meten."

Zo dienen zij zich steeds weer aan,
komen op om te vergaan
en ik kan ze niet weerstaan:
de gedachten en de maan.

Maar ik kan ze registreren,
sterker nog: ik kan beweren
dat dit hoe dan ook geschiedt
waardoor ik weet: "Ik wist iets niet
want ik was als in een kelder."
Dit zag ik dan toch weer helder.

Wie weet?

Ik zie altijd maar een deel
van een verondersteld geheel,
dat ik meestal voorkant noem
en als het gegeven roem
en dat deel is altijd heel,
daardoor is er niets te veel.

Draai ik nu een speelkaart om
blijf ik, als ik slim ben, stom
als men mij zou willen vragen
welke kleur de kant kan dragen
die van mij is afgewend
want voor mijn blik is't onbekend.

Wanneer ik mijn ogen sluit
maakt een bloem wellicht geluid.