donderdag 2 oktober 2014

Moeiteloos.

Als ik ergens kort verblijf,
zeg maar een minuut of vijf,
dan heb ik niet veel tijd
om ergens op te letten.

De mazen zijn te wijd
en veel glipt door mijn netten.

Er is dan geen gelegenheid
te vinden maat en wetten
van 't plekje waar ik ben
en dat ik maar kort ken.

Ik hoef er slechts te blijven
om nevels te verdrijven.
Als ik met mij hetzelfde doe
gebeurt dit ook en 'k word niet moe.

Salvo.

Vaak ben ik van haast vervuld.
Vanwaar toch dit ongeduld?

't Is omdat ik niet bedenk
dat dit leven in een wenk
wegvliegt in de eeuwigheid
die geen notie heeft van tijd.

Net als een egyptenaar,
die ooit bouwde, jaar na jaar,
nu geheel vergeten is
wacht ook mij 't geheimenis
van wat niet meer openbaar
als bekend voorhanden is.

Toch jaag ik nog doelen na
onder 't salvo: "ja, ja, ja!"

Eindeloos.

Ik zit stil in het heelal.
Hoe lang ben ik hier nu al?
In mijn paspoort staat een woord
dat niet met mijn weten spoort.

Als ik ga naar dat begin
daal ik daar steeds dieper in
maar een bodem vind ik niet
want heel mijn geheugen vliedt.

En al denk ik aan mijn eind
is er niet iets dat verschijnt.
Wie weet is het er alreeds
maar dan ben ik er nog steeds!

Zonder aanvang en een eind:
ben ik dan nog wel een zijnd'?




woensdag 1 oktober 2014

Vrijkomen.

Er is altijd een moment
dat geen tijd of grenzen kent.

Zonder ik dit eenmaal af
komt er ook een tweede.
Die rwee brengen ruimte mede
zoals einden en een staf.

Zet ik daar een loodlijn op
ontstaat er direct een vlak
zonder diepte voor een schop.
Het is slechts een open wak.

Dan pas komt er diepte in
als ik mij op mij bezin.
Dan kom ik ook zelf erbij
maar van mij kom ik juist vrij.

De zon.

Ik besta geheel uit vuur
terwijl ik de aarde stuur
in een ronde om mij heen
als een lamp van halogeen.

Ik weerkaats op het glazuur
uit een hemel van azuur.

Helder en volledig puur
ben ik van een lange duur
en ik schijn op stad en dorpen
maar ik ben ook onderworpen
aan de krachten der natuur
en mijn eigen lichtstructuur.

Ik neem aan dat men mij ziet
maar mijzelve zie ik niet.

Machteloos.

Stel dat ik had in mijn macht
om, geheel op eigen kracht,
te volbrengen wat ik dacht,
te creeeren dag en nacht,
dan had ik nog steeds een klacht
want mijn wens kwam onverwacht
en die had ik niet bedacht.

Zo weet ik niet goed waaraan
ik ontleen nu mijn bestaan,
slinger als aan een liaan
van gedachten die steeds gaan
en weer komen als de maan
zonder ooit eens til te staan.

Als ik dit peil blijk ik onvrij
maar rust er geen blaam op mij.

De geboorte van de ruimte.

Geen tel heeft ooit een maat
omdat die pas ontstaat
wanneer ik hem verbind,
door middel van een lint,
met nog een and're tel,
als stippen op een vel.

De eerste is alweer voorbij
als pas de tweede komt.
Toch keert hij terug naar mij,
maar nu als punt vermomd.

Zo roep ik de ruimte op,
ook ruimte voor mijn kop,
die bergen en rivieren kent
en dient als ornament. *)


*): "Alles Vergangliches
       ist nur ein Gleichnis."

Johann Wolfgang von Goethe.
 Slotkoor, "Faust II".