De Hans Zwart Sonnetten.
Op muziek gezet door Maarten Regtien.
1. O DOOD, WIE BEN JE?
Frau Minne kenntest du nicht?
Leben und Tod sind untertan Ihr.
Richard Wagner: Tristan und Isolde.
Op zeek're dag vatte ik moed
en werd nieuwsgierig naar de dood.
Zij die hem kunnen kennen zijn een stoet,
oneindig lang, waaruit het leven vlood.
Hen kon ik dus niets vragen
maar anderen die leven
weten zoveel als ik en jagen
voort in eender beven.
Zo is, ongrijpbaarder dan rook,
van kenbaarheid verstoken zweem,
wat kort slechts in het leven dook,
dan teruggekeerd van leem tot leem,
van de vergank'lijkheid, net als geboorte ook,
de dood slechts zegel en embleem.
2. KWINTESSENS.
Soms weet je echt niet meer
hoe het nog verder moet.
Je leeft nog wel maar doet
niets meer, hebt geen verweer
tegen een zee van klachten
die op komt wellen uit de nachten
van je ziel, die plots verdort.
Je adem stokt, je tijd wordt kort.
In zo'n impasse te verkeren
beroert het hart, laat tranenmeren
toe tot onze ogen.
Maar soms blijft onbewogen
ons wezen liggen als een steen.
Verdriet en zorg vloden dan heen.
3. VERLIES.
Het was winderig op straat.
Ik had een touwtje in mijn hand
en daar aan rukte een ballon.
Ik keek omhoog, mijn moeder in't gelaat.
Ze was met tante aan de praat
in dit bewolkte land
vaak nat en somber zonder zon
waar regen op de dreven slaat.
Toen liet ik het touwtje los:
omhoog vloog de ballon. Ik was de klos,
het kort geluk bleek al te bros.
Nog lang kon ik hem volgen,
weemoedig en ietwat verbolgen,
tot hij door't zwerk was verzwolgen.
4. ADEM.
De adem gaat naar binnen
en zachtjes stijgt het linnen
op mijn borst. De adem
vult mijn hele vadem.
Dan gaat hij weer naar buiten,
komt zachtjes door het neusgat fluiten
en gaat de wijde wereld in.
Verwonderd zit ik en verroer geen vin.
Dan gaat hij weer naar binnen,
is altijd aan't beginnen,
en fluit alweer naar buiten
om deze cyclus af te sluiten.
En gaat opnieuw naar binnen,
niets te derven, niets te winnen.
5. VOORJAAR.
De aarde nat, ontdooiend mos,
de winter die ons uit komt wuiven,
de bomen breken plotsklaps los,
de klok die weer vooruit ging schuiven.
Op veler wangen komt een blos,
de straten waarin pollen stuiven,
de takken huiveren in bloesemdos,
fortuinlijk vee, bevrijd van ruiven.
Daarboven wolkt de hemel marmer
en vliegen, eeuw na eeuw,
de meeuwen rond, grijswit als sneeuw,
hun kleur wordt nimmer warmer.
Dit alles in een diepe geeuw
die rijker wordt noch armer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten