Zodra ik mijn lijf beschouw,
in de warmte of de kou,
door het zonnetje beschenen
op mijn armen en mijn benen
merk ik dat het altijd wacht,
rustend door de zwaartekracht,
van mijn hoofd tot aan mijn tenen,
op het vallen van de nacht
om na twaalf uur te ontwaken
als het licht lacht op de daken.
En zo wordt het langzaam oud
maar mijn geest, net zo als goud,
trekt zich daar toch niets van aan,
heeft in ruimte geen bestaan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten